De zeebonk

De heer C. Bonk

Tegenover mij aan tafel zit de 85-jarige C. Bonk. Zijn respectabele leeftijd in acht nemende, ziet hij er verrassend kwiek uit. Een weelderige grijze haardos tooit zijn markante en door de zon gebruinde gezicht, waarin twee opmerkzame levendige pretogen  als vuurkooltjes smeulen. Op zijn arm is een anker getatoeëerd. ‘U bent toch de heer Cees Bonk?’, vraag ik hem. ‘Wat zegt u?’, antwoordt de bejaarde man met luide stem. ‘U bent toch de heer Cees Bonk?’, herhaal ik mijn vraag met nog luidere stem.’ ‘Ja, zeker wel, Cees Bonk. Tot uw dienst. En met wie heb ik het genoegen?’ brult de heer Bonk. ‘Hagel, Jan Hagel, meneer Bonk,’ schreeuw ik nu in zijn oor. In de conversatiezaal van het bejaardenhuis, waar ik mij bevind, begint het wat onrustig te worden door al dit verbale geweld en verschillende bewoners kijken ons afkeurend aan of manen ons tot stilte. ‘Aangenaam, Fagel, ik dacht dat ik een afspraak had met ene Hagel.’ Het stemvolume van de heer Bonk neemt een ongekend volume  aan. ‘Ik ben Hagel, meneer Bonk’, toeter ik terug. ‘Ik hoor u niet, meneer Fagel, ik zal mijn gehoorapparaat in doen.’ Verschillende oude dames hebben ondertussen hun handwerkjes onder de armen en de benen genomen. ‘Goed idee, meneer Bonk’, schreeuw ik nog maar eens. ‘Je hoeft niet te schreeuwen, hoor, ik ben niet doof, Fagel.’ ‘Hagel is de naam meneer, niet Fagel’, zeg ik met een zucht. ’

Na het installeren van het gehoorapparaat komt het gesprek gelukkig in een wat rustiger vaarwater terecht. ‘Meneer Bonk, ik heb gehoord dat u nog op een zeilschip heeft gevaren. Is dat waar en hoe ging het daar aan toe?’ De heer Bonk gaat er eens goed voor zitten. ‘Ja, jongeman, dat waren nog eens tijden. Toen ik tien jaar oud was moest ik de kost verdienen en monsterde ik aan op een schoener. U weet wel, een tweemaster. Het was een prachtige schuit, meneer Fagel.’ ‘Hagel, meneer Bonk’, onderbreek ik zijn verhaal. ‘Ja, als u steeds mijn verhaal onderbreekt, schei ik er direct mee uit, snotneus’, brult de heer Bonk. De laatste aanwezigen in de conversatiezaal verlaten nu gehaast – voor zover dat gaat met rollators en krukken – het vertrek. ’Het spijt mij, meneer Bonk’, zeg ik gedwee. ‘Jammer, de schuit is vergaan met man en muis. Het gebeurde op ‘das Meer von Rinsaterwald’ in een  zware storm. Zelf heb ik tien dagen rondgedobberd voordat ik door een stel vissers in de buurt van het plaatsje Wetering uit het water ben gehaald. Tien dagen, meneer, op De Braassem – dat is toch de huidige naam van dat meer –  rondgedobberd? Die plas is slechts vierhonderd hectare groot; hoe is dat in godsnaam mogelijk?’ ,merk ik op. Bonk negeert de opmerking totaal en gaat door met zijn verhaal. ’Thuisgekomen ben ik direct aan boord gegaan van een bark met de naam ‘Carlisle Castle.’ ‘Ja ,die ken ik’, reageer ik verheugd. ’Bij ons thuis hangt een schilderij van dat schip. Het  is toch vergaan ergens op de kust van Afrika of Australië?’ ‘Laat je niets wijs maken, jongen. We liepen op een zandbank voor de haven van Nieuw-Loosdrecht.’  ‘Nieuw-Loosdrecht, zandbank, zegt u? Ik ben geheel ontdaan.’ ‘Ben je doof, jongen, of geloof je me soms niet?’ De heer Bonk komt dreigend uit zijn stoel. ‘Natuurlijk geloof ik u, ik zou niet durven’, reageer ik geschrokken. Meneer Bonk kijkt mij onderzoekend aan. ‘Enfin, weer lig ik in het water en deze keer twee weken lang.’ Ik schud mijn hoofd over zoveel ongeluk dat een mens kan overkomen. ‘Uiteindelijk ben ik gered door een turfschipper.’ ‘U was zeker wel erg blij?’ ‘Ja, in het begin wel, maar na een week raakte het eten en drinken op en moesten we op rantsoen. Het enige wat er nog te eten was, was bedorven, maar wat wil je, we moesten toch wat?  We kregen dan spek en daaraan zat een stuk zwoerd en dan een laag etter, jaaa, etter.’ ‘Getverdemme, meneer Bonk, moet dit nu, ik word er onpasselijk van.’ ‘Je bent een melkmuil, Fagel, een landrot. Een beetje zeeman heeft daar geen problemen mee. Bedorven water… , ik lachte er om.’ Meneer Bonk gaat onvervaard door. ‘Etter, Fagel, een stuk zwoerd en dan etter.’ Dit laatste hoor ik nog net als ik in allerijl spuugmisselijk de conversatiezaal verlaat. Op de gang naar de uitgang kom ik een man van middelbare leeftijd tegen. ’Bent u meneer Hagel?’, vraagt hij mij. Ja, knik ik. ‘Mag ik mij even voorstellen, Jan Bonk, sorry dat ik een beetje laat ben voor dat interview met mijn vader.’ ‘Geeft niet, hoor, we hebben elkaar al gesproken. Een veelbewogen leven heeft uw vader achter de rug’, zeg ik met eerbied in mijn stem. Mijn vader een veelbewogen leven? Ik weet niet wat hij u verteld heeft, maar hij is zijn leven lang portier geweest bij een scheepvaartmuseum.’ In de verte hoor ik de heer C Bonk. ‘Etter, jaaa, etter, een laag zwoerd en dan etter.’