De secretaresse van de heer Coulant – mevrouw Calibri – lacht vriendelijk naar mij en leidt me naar het kantoor van de hoofdredacteur. ‘U kunt daar plaats nemen, meneer Hagel, de heer Coulant komt er zo aan. Wilt u soms iets te drinken?’ ‘Graag, mevrouw, een kopje koffie alstublieft’, antwoord ik timide en neem plaats op de aangewezen stoel bij het bureau van de hoofdredacteur. Ik ben kapot van de zenuwen. Dit is de eerste keer dat ik zo ver ben gekomen in een sollicitatieprocedure. En de kans dat ik word aangenomen is groter dan ooit. Het zweet klotst in mijn oksels. In de aangrenzende kantoren hoor ik diverse redactieleden telefoneren en besprekingen voeren. Het klinkt mij als muziek in de oren. Wat zou ik hier graag willen werken als verslaggever. Ik hoor in de gang voetstappen naderen en een bulderende stem roept “zijn ze nou helemaal bedonderd”. Het zweet breekt mij nu aan alle kanten uit. Dit kan niet anders dan de heer Coulant zijn en diegenen, die hij met ‘helemaal bedonderd’ aanspreekt zijn niet te benijden, zoveel is mij wel duidelijk. In de deuropening verschijnt een robuuste man met wild donker krullend haar. ‘En wat moet jij hier?’ schreeuwt hij. Gelukkig komt de secretaresse binnen met koffie en een reddende opmerking. ’Dit is meneer Hagel, uw afspraak van drie uur. Meneer Hagel solliciteert naar de functie van verslaggever.’ ‘Dat komt verdomd slecht uit; kun je morgen niet terugkomen, Hagel? Ik heb het op het ogenblik erg druk.’ Zijn mobiel gaat af. ’Ja, wat is er nu weer? Of er nog wat in kan? Zeg, ben je nou helemaal besodemieterd, je bent de tweede al vandaag. Ik run een dagblad, geen Donald Duck. Kom dan ook eerder met dat bericht, verdomme. Wat zeg je? Hij is pas een minuut geleden overleden? Oké, dat verandert de zaak. Momentje.’ Coulant pakt een telefoon – een van de vele – van zijn bureau en tikt een nummer in. ‘Ja, met mij, stop maar even met opmaken, we hebben een spoedje. Ik hoor net van Karel dat de president van Verweggistan is overleden. Waaraan? Hoe moet ik dat nou weten; bel Karel even op, mafketel.’ Coulant gooit de telefoon neer en begin ijverig aantekeningen te maken. Na enige momenten kijkt hij van zijn schrijfwerk op en mij aan. ’Zit je nou nog steeds hier, Hagel? Kom morgen maar terug, heb ik toch gezegd.’ Ik kijk de heer Coulant strijdvaardig aan. ‘Meneer, wij hebben om drie uur een afspraak en daar houd ik u aan. Ik ben weliswaar een sollicitant, maar geen koelie, die u naar believen af kunt blaffen.’ Even denk ik dat hij mij bij kop en kont pakt en mij zijn kantoor uitgooit. Plotseling begint Coulant te lachen en leunt achterover in zijn bureaustoel. ’Oké, maar ik heb nog steeds weinig tijd. En daarom stel ik het volgende voor: je schrijft voor mij de eerstkomende twintig weken een interview met een spraakmakende persoon of een hot item. Bevalt mij dat, dan mag je blijven voor een hongersalaris. Vind ik het niets, dan heeft deze afspraak niet eens plaatsgevonden. Ben ik duidelijk, Nagel?’ Ik knik bevestigend. ’Ik ga u niet teleurstellen, meneer. Overigens is mijn naam Hagel, Jan Hagel, om precies te zijn.’ ‘Dat is fijn voor je, jongen, regel de rest maar met mevrouw Calibri’, voegt Coulant mij toe, terwijl hij verder gaat met schrijven. De mobiel van Coulant gaat af. ‘Ja ik weet het, we hebben nog een kwartier. Wat zeg je me nu? Die vent is niet dood? Misverstandje? Ben je nou helemaal van de pot gerukt, wat ben jij voor een verslaggever? Ze hebben hem gereanimeerd? Zijn ze daar nou helemaal gek geworden, zo kan je toch geen krant runnen. Dood is dood, verdomme.’ Ik doe de deur achter mij dicht en als ik bij mevrouw Calibri aanklop, hoor ik nog steeds dat het gedonder-in-de-glazen is op de redactie. Maar voorlopig ben ik, Jan Hagel, verslaggever van de Krant van het volk.