Minister van Justitie

Ik zit tegenover de minister van Justitie. Zijn gelaatstrekken verraden dat ik te maken heb met een man die barst van het zelfvertrouwen.
‘U heeft precies een kwartier de tijd meneer Hagel’, spreekt hij met een stem waaruit daadkracht klinkt.
‘Meneer, ik wil u graag een paar vragen stellen over uw aanvaring met een alom bekende en zeer gerespecteerd wetenschapper.’
‘Dit heeft u niet aan mijn secretariaat gemeld. In dat geval had ik niet met u willen praten. De hele affaire vind ik ronduit stuitend.’

De minister kijkt me aan met een blik waaruit duidelijk zijn afkeuring te lezen is.
‘Luister, ik heb deze man uit zijn functie ontheven nadat hij wat mij betreft de grenzen van het fatsoen heeft overschreden en als ik dit zeg, dan is dit zo, laat dat iedereen duidelijk zijn.’
Ik verbaas me over deze uitbarsting van verbaal geweld.
‘Natuurlijk meneer, maar achteraf is toch gebleken dat dit niet het geval was. U heeft toch niet voor niets excuus gemaakt.’
De minister buigt zich over zijn bureau, en spreekt mij met onderdrukte woede toe.
‘Nu even goed luisteren, persvlerk. Dat excuus moest ik maken van de partijtop, anders had ik die “zogenaamde wetenschapper” nog een proces aangedaan ook. Ik heb de pest aan mensen die mij tegenspreken. Eerlijk gezegd heb ik de pest aan alle mensen die anders denken. Plebs is het, gepeupel, ik heb geen enkel respect voor die zogenaamde democratie. Vragen stellen in de tweede kamer over mijn functioneren? Wat denkt dat gepeupel wel! Dat ik, de beste debater sinds Cicero, mijn oren laat hangen naar dat stelletje malloten? Nee, ik had geen tijd voor het doornemen van dat dossier ik had wel wat beters te doen. Overigens heb ik de hele zooi binnen een termijn van vier maanden opgestuurd naar de kamer. Uiteraard heb ik alle essentiële en ter zake doende gegevens gewist.’
‘Maar, meneer het zijn slechts vier pagina’s’, sputter ik tegen.
‘Jongeman, tijdens mijn rechtenstudie in Leiden heb ik mijn talent voor debatteren tot kunst verheven. Het gaat niet om de feiten maar om het debat.’
De minister balt zijn vuisten.
‘Ik ben zelfs winnaar geweest van het Cicero debattoernooi. Niemand wint van mij in een debat… Niemand.’
De minister is ondertussen achter zijn bureau gaan staan en kijk nu op mij neer.
‘In Warmond en Teylingen, voorwaar geen onbeduidende gemeenten, ben ik raadslid geweest. Mijn betogen in de gemeenteraadsvergaderingen werden bevreesd en bewonderd. Vooral mijn slotzin was fameus. “Vermijd woordenwisselingen met kletskousen: elk kreeg een tong maar weinigen verstand”.
‘Dat is een tweeduizend jaar oude spreuk van Cato, een Romeins magistraat’, zeg ik verontwaardigd.

De minister kijkt mij vernietigend aan.
‘Ik geloof dat ik jouw hoofdredacteur ga benaderen met het verzoek je te ontslaan. Snotneus! Wie denk je wel wie je voor je hebt?’
‘Ja, dat is mij nu wel duidelijk meneer. Een met zichzelf ingenomen opgeblazen persoonlijkheid. Als ik u was zou ik maar oppassen. Uw politieke loopbaan zou weleens kunnen eindigen zoals het leven van uw grote voorbeeld, senator Cicero, pokdalig van angst onthoofd en onthand, om daarna belachelijk gemaakt te worden door de oppositie.’