Het is een wrakke veranda. De spijkers of schroeven, die in betere tijden de houten delen aan de ondergelegen binten hadden bevestigd, ontbreken grotendeels. Als je over de houten vloer loopt kraken de planken en komen de uiteinden omhoog. Ook het verveloze hekwerk heeft zijn beste tijd gehad. Er tegen leunen is niet aan te bevelen. Het zou onherroepelijk bezwijken.
Een oude man zit in zijn schommelstoel. De vele rimpels maken van zijn – door de zon gebruinde – gezicht een boeiend schouwspel. De forse neus en kinpartij geven er een extra dimensie aan, maar het meest opvallend zijn wel zijn ogen, die fonkelden als saffieren. Hij tuurt, tegen de ondergaande zon in en ontwaart een silhouet. Een lange magere man in sombere kleren werpt zijn schaduw vooruit en nadert het huis. De heldere blauwe ogen volgen de figuur, die nu de helling afloopt naar de veranda.
‘Goedemiddag,’ groet de oude man. ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ De bezoeker antwoordt niet en neemt plaats op het trapje van de veranda.
‘Kan ik u misschien wat aanbieden, meneer?’ probeert de oude man een gesprek te openen.
‘U weet heel goed waarvoor ik kom en u zit al dagen op mij te wachten’, speekt de bezoeker met een sombere stem. ‘Maar een biertje zou ik zeker niet afslaan met deze drukkende warmte; volgens mij gaat het onweren’, vervolgt hij.
De oude man knikt. ‘Dat van dat wachten en het onweer zou best eens kunnen; als u naar binnen loopt, ziet u de koelkast staan. Neem voor mij ook maar een biertje mee’.
De lange man staat op (de planken kraken onder zijn gelaarsde voeten), hij duwt de deur open en komt even later terug met twee geopende flesjes bier.
‘Dat zal smaken, een koud biertje.’
‘Zeker wel, ik had me u overigens heel anders voorgesteld, weet u dat?’, sprak de bezoeker.
‘Ach, u bent niet de enige, troost u maar’, mompelt de oude man.
‘Waar bleef u eigenlijk zo lang, ik had u inderdaad al weken geleden verwacht.’
‘Er heerst griep en er is weinig te eten. Ik heb veel mensen moeten bezoeken’, is het korte antwoord van de bezoeker.
‘Ja, dat is waar, ik rekende er op, dat u mij zou opzoeken, anders had ik naar u moeten komen, dit bespaart me weer een reisje. Ik word er ook niet jonger op en zo’n schommelstoel bevalt me wel’. De daad bij het woord voegend schommelt de oude man wat op en neer.
‘Voor mij hoeft dit niet, dat gepiep’, mompelt de bezoeker. De man in de schommelstoel komt een beetje voorover om het schommelen te stoppen en vraagt: ‘Heeft u uw werk altijd met plezier gedaan?’
‘Ja, eigenlijk wel, soms met meer en soms met minder plezier. Kijk, een oude man, ach, dat hoort nu eenmaal zo; soms deed een kind mij wel wat, maar ook dat went, geloof me, alles wordt een sleur.’
‘Ja’ antwoordt de oude man, ‘dat is bij mij ook zo, dat weet u natuurlijk als geen ander, we zitten tenslotte in dezelfde branche nietwaar?’
‘Ja, dat is waar’, zegt de bezoeker grijnzend en hierbij komen zijn tanden bloot. Het is geen prettig gezicht. Het is bijna donker en de laatste stralen van de zon zorgen voor lange schaduwen op de grond. Beide mannen zwijgen.
‘Heeft u wel eens overwogen om iets anders te gaan doen voor de kost?’, vervolgt de oude man het gesprek na een poosje.
De lange man haalt zijn schouders op en schudt zijn hoofd. ‘Nee, eigenlijk niet, ik doe dit al mijn hele werkzame leven, alles heeft zo zijn voor- en nadelen. En wat zou ik dan moeten gaan doen, ik kan niets anders.’
‘Kom, drink uw biertje op, het is tijd om te doen wat onvermijdelijk is en waarvoor u gekomen bent’, zegt de oude man terwijl hij uit zijn stoel komt. De vreemdeling knikt en leegt het flesje. ‘Ja, het is zo ver.’
De oude man loopt naar de vreemdeling. Hij kijkt hem doordringend aan met zijn helblauwe ogen en legt zijn hand op een van de schouders. De lange in het zwart geklede man zakt langzaam in elkaar. ‘Bedankt nog voor het aanbrengen van de klandizie’, fluistert hij. Het zijn zijn laatste woorden.
‘Niets te danken, begrafenisondernemer, graag gedaan’, zegt de Dood.